Matthew 10

1) macht gegeven

Namelijk om in zijnen naam en door de krachts Gods, niet door hunne kracht wonderen te doen. Zie Hand. 3:12,16.

Ac 3.12,16

2) over de onreine geesten,

Of, tegen.

3) eerste Simon gezegd Petrus,

Petrus wordt hier eerst genaamd, niet omdat hij macht en gezag had over de anderen, hetwelk Gods Woord nergens leert, alzo de apostelen in deze elkander gelijk waren Joh. 20:22,23, maar omdat hij zoals het schint, de oudste en van Christus tot het apostelschap het eerst geroepen was; Matth. 4:18. anders wordt ook Jacobus eerst genaamd voor Petrus, Gal. 2:9, of, omdat hij eerst met zijn broeder Andreas het eerste paar is, dat uitgezonden werd.

Joh 20.22,23 Mt 4.18 Ga 2.9
4) tollenaar;

Dat is, die tollenaar geweest was. Zie Matth. 9:9. Hij wordt ook Levi genaamd. Mark. 2:14, en Luk. 5:27,29.

Mt 9.9 Mr 2.14 Lu 5.27,29

5) Thaddeus;

Thaddai in het Syrisch, is Judas in het Hebreeuws, hetwelk zijn voornaam was. Zie Joh. 14:22. Hoewel sommigen menen dat dit nog een derde naam is van dezen apostel, van een anderen oorsprong. Hij is ook toegenaamd Lebbeus.

Joh 14.22
6) Kananites,

Dat is, ijveraar, Grieks, Zelotes. Gelijk de eerste Simon is toegenaamd Kananites, dat is ijveraar, om van de ander onderscheiden te worden. Zie Luk. 6:15; Hand. 1:13.

Lu 6.15 Ac 1.13

7) Iskarioth,

Sommigen menen dat deze Judas zo genaamd wordt van de stad Keriothe, gelegen in de stam van Juda, Joz. 15:25, anderen van Secarjuth, hetwelk een buidel betekent, omdat hij de beurs droeg, Joh. 12:6.

Jos 15.25 Joh 12.6

8) verraden heeft.

Grieks, overgeleverd heeft.

9) Samaritanen;

De Samaritanen worden hier bij de heidenen gevoegd en onderscheiden omdat, hoewel zij van heidense afkomst waren, zij vele ceremoni‰n der Joden aangenomen hadden. Zie 2 Kon. 17.

10) Isra‰ls.

Dat is, Joden, die als dwalende schapen zonder oprechtleraars waren. Deze moest het Evangelie eerst gepredikt worden; Matth. 15:24; Hand. 13:46.

Mt 15.24 Ac 13.46
11) kranken,

Grieks, krachteloos. In Grieks, staat het werkwoord "krachteloos zijn".

12) verkrijgt u noch goud,

Namelijk tot voorraad op uwe reis.

13) gordels;

Of buidels; want de Joden hadden brede riemen of gordels om hun lange klederen er mee op te schorten, waarin zij ook hun geld droegen.

14) twee rokken,

Dat is, geen klederen dan die zij zouden aanhebben.

15) waardig is;

Dat is, die het Evangelie gaarne willen aannemen, Hand. 2:41, welke waardigheid niemand van zichzelven heeft, maar die de Heere door zijn Geest daartoe waardig en bekwaam maakt: Matth. 22:8,9; 2 Cor. 3:5.

Ac 2.41 Mt 22.8,9 2Co 3.5

16) [daar] uitgaat.

Dat is, uit die stad.

17) groet hetzelve.

Dat is, wens degenen die daarin wonen geluk en vrede, gelijk in het Matth. 10:13, blijkt. Anderen doen daarbij: zeggende: vrede zij dezen huize. Zie Luk. 10:5.

Mt 10.13 Lu 10.5
18) stof uwer voeten af.

Om daarmede te beteken dat zij met hen voortaan gans geen gemeenschap begeerde te hebben. Zie Hand. 13:51, en Hand. 18:6.

Ac 13.51 18.6
19) het land van Sodom en Gomorra

Of, het land van die van Sodoma en Gomorra.

20) oprecht gelijk de duiven.

Of, eenvoudig. Het Grieks, is genomen bij gelijkenis van dingen, die onvermengd en onvervalst zijn.

21) raadsvergaderingen,

Grieks, Synedria. Zie daarvan de verklaring Matth. 5:22, en een voorbeeld Hand. 5:40.

Mt 5.22 Ac 5.40
22) stadhouders en koningen

Namelijk der provinci‰n, gelijk waren Festus en Felix, en dergelijken. Zie Hand. 24:10 en 1 Petr. 2:14. Zie ook dergelijke Neh. 5:14.

Ac 24.10 1Pe 2.14 Ne 5.14
23) bezorgd zijn

Niet wij ons tevoren niet zouden mogen bedenken, of God om wijsheid bidden, maar dat wij daarover niet te zeer beangst of bekommerd moeten zijn. Zie Hand. 4:29.

Ac 4.29
24) doden.

Of, ter dood brengen.

25) gekomen zijn.

Dat is, zal wederom bij u komen en u ontmoeten.

26) Be‰lzebul hebben geheten,

Anderen lezen Be‰zebub, welke was de opperste afgod der Ekronieten; 2 Kon. 1:2. Met welken naam de Joden den overste der duivelen noemden, omdat de afgoden der heidenen duivelen waren. Zie 1 Cor. 10:20.

2Ki 1.2 1Co 10.20
27) in het oor,

Dat is, wat gij van mij in het bijzonder hebt gehoord, verkondigt dat openbaar of overluid.

28) op de daken.

De daken van de Joodse huizen waren boven plat, met een leuning rondom, vanwaar men gemakkelijk de lieden op de straten kon aanspreken. Zie Deut. 22:8.

De 22.8
29) musjes

Anders, vogeltjes.

30) een penningsken verkocht?

Grieks, Assarion; hetwelk een penning was, wegende ontrent vier greinen of azen zilvers, doende omtrent een duit (ruim 1/2 cent).

31) belijden voor mijn Vader,

Dat is, voor mijn ware discipelen erkennen; gelijk verlochenen is voor zijn ware discipelen niet erkennen. Zie Matth. 7:23.

Mt 7.23
32) zwaard.

Dat is onenigheid en vervolging, die op de predikatie zou volgen; waarvan oorzaak is, niet eigenlijk Christus, die de vredevorst is, Jes. 9:5, of zijn vredes is, Ef. 6:15, maar de moedwil dergenen, die het verwerpen, en de gelovigen haten en vijandig vervolgen.

Isa 9.6 Eph 6.15
33) schoondochter tegen hare schoonmoeder.

Grieks, nieuwgehuwde, of bruid.

34) ziel vindt,

Dat is, die zijn leven zal willen behouden met verlochening mijns naams, die zal het ware leven, namelijk de zaligheid, verliezen.

35) in den naam eens profeten,

Dat is, om diens wil, dat hij een profeet of oprecht leraar is van het heilig Evangelie.

36) kleinen te drinken geeft

Dat is, die hier klein geacht worden; of die voor de allerminsten zouden mogen gerekend worden.

37) een beker koud [water],

Dat is, ook de allerminste dienst of weldaad, omdat hij een oprecht discipel en lidmaat van Christus is.

Copyright information for DutKant